Hans van Maanen

Lang leve het taboe op Buikhuisen

Moet Buikhuisen, en alles waar hij voor stond, eerherstel krijgen? Het lijkt erop. ‘Onderzoek naar biologische kenmerken mag weer,’ schrijven de kranten dan. Of: ‘Onderzoek naar criminele aanleg uit ijskast gehaald.’ Zelfs het weekblad Vrij Nederland ging op een gegeven moment door het stof en nam afstand van een van de meest uitgesproken tegen­standers van Buikhuisen, de eigen columnist Piet Grijs.

Maar ‘Buikhuisen’ mag nog steeds niet, en iedereen die zegt dat de moderne weten­schap Buikhuisen gelijk geeft, of dat Buikhuisen een martelaar voor de vrije weten­schap was, dient met argwaan bekeken te worden. De vragen die aan Buikhuisen werden gesteld, moeten nog steeds worden gesteld.


Wouter Buikhuisen zou, zo werd in april 1978 bekend, de Leidse hoogleraar crimi­nologie Nagel opvolgen. Buikhuisen was eerder hoogleraar geweest in Groningen, maar intussen verkast naar het ministerie van Justitie. Aan zijn komst naar Leiden had hij enige voorwaarden verbonden. Hij wilde geld en ruimte om een nieuw instituut op te zetten, waar hij zich vooral wilde richten op de socio­biologische crimi­nologie. Buikhuisen was, zei hij, uitge­keken op de socio­lo­gische bena­dering en wilde het nu zoeken in biolo­gische kenmerken van de misdadiger. Hij wist daar nog niet zoveel van, gaf hij toe, maar hij beloofde Leiden het centrum van de bio­sociale crimi­nologie te maken.
Het probleem was, dat alle andere Neder­landse crimi­nologen dat een heilloos idee vonden. Zij hadden daar drie overwegingen voor: zij vonden dat Buikhuisen te veel pretenties had, zij vonden dat hij te veel geld kreeg, en zij vonden dat zijn ideeën niet deugden.
Inmiddels is alleen dat laatste bezwaar nog interessant. De hele affaire draaide in wezen om de vraag, of biolo­gische kenmerken misda­digheid kunnen verklaren. Hoe zoeken we dat uit, en willen we dat uitgezocht hebben?
Het meest uitge­sproken was de rechtsso­cioloog Kees Schuyt. Hij schreef voor het Nederlands Juristen­blad direct een uitgebreid betoog waarin hij zijn bezwaren tegen de plannen van Buikhuisen, hoe vaag die ook nog waren, op een rij zette. Hij pleitte ervoor eerst een soort grond­slagen­discussie over de crimi­nologie te voeren voordat Buikhuisen aan de gang zou gaan.
Schuyt had drie funda­mentele bezwaren. Het eerste was weten­schaps­filo­sofisch van aard. Je kunt, zei hij, geen weten­schap bedrijven voordat je hebt nagedacht. Buikhuisen leek alle mogelijke biologische en socio­logische variabelen die hij maar kon bedenken bij elkaar te willen vegen, en dan te kijken of er interessante corre­laties uit komen. Schuyt stelde daar tegenover dat het geen enkele zin heeft iets te gaan meten als je niet weet wat je meet en waarom je het meet. Zolang er niet is nagedacht over een hypothese en een theorie, krijg je vooral schijn­verbanden, die meer kwaad dan goed doen.
Het tweede bezwaar van Schuyt betrof het zwalken tussen patho­logie en crimi­nologie. Buikhuisen begon heel stoer over misdaad, maar al snel trokken zijn medestanders zich terug op gedrags­stoornissen. Maar er is, zei Schuyt, een funda­menteel verschil tussen gestoord gedrag en het over­treden van sociale regels door normale mensen. Pas als mensen bepaald gedrag hadden kunnen vermijden, kun je ze wat verwijten, en pas dan vallen ze onder het strafrecht. Psycho­patho­logisch geweld is princi­pieel iets anders dan oplichting en winkeldiefstal.
Ten derde is sociologie geen biologie, laat staan natuurkunde. Niet iedereen reageert gelijk op een zelfde prikkel, en mensen reageren niet altijd gelijk op een zelfde prikkel. Er is geen een-op-een-relatie tussen prikkel en emotie, noch tussen emotie en gedrag, en zeker niet tussen prikkel en misdadig gedrag.
Dat wordt helemaal niks, besloot Schuyt, en vrijwel alle Nederlandse crimi­nologen vielen hem bij.
C. I. Dessaur zei: ‘Biologisch onder­zoek naar de crimina­liteit lijkt me een fictie. Het enige wat je eventueel te pakken zou kunnen krijgen zal de agres­sieve crimi­naliteit zijn.’
Herman Bianchi vond: ‘Stel je nou voor dat iemand een verklaring voor zonde wil vinden. Je zult dan eerst het begrip zonde moeten definiëren. Als ze aan de theolo­gische faculteit zouden zeggen, nou gaan we daar een bio­logisch onderzoek naar doen, dan zegt iedereen, die lui zijn gek.’
Willem Nagel zei aanvan­kelijk blij te zijn geweest met de benoeming van zijn opvolger, maar hij kreeg allengs meer twijfels over diens deskun­digheid. Hij schaarde zich ten slotte volmondig achter de kritiek van Schuyt. ‘Het is allemaal verder­felijke onzin,’ vond hij.
Het ging in 1987 dus, eerst en vooral, over de grond­slagen van de crimino­logie: wat doen we, hoe doen we het, en voor wie doen we het.
Ook de fameuze serie van vijftien columns die Piet Grijs vanaf mei 1978 aan Buikhuisen wijdde, richtte zich eerst en vooral op de vraag of dit de crimi­nologie was waarop we zaten te wachten. Piet Grijs had twee over­wegende bezwaren tegen Buikhuisen: hij vond hem dom, en hij vond hem slecht.
Hij vond, net als Schuyt, Buikhuisen dom omdat het van weten­schappelijk onbenul getuigt om zoveel mogelijk variabelen bij elkaar te gooien en dan te kijken of er signi­ficante verbanden uitkomen. ‘Enige hypothese, enige theorie van welke aard dan ook, ontbreekt,’ aldus Grijs.
Maar Buikhuisen was ook slecht, vond Grijs. Er zijn honderd miljoen biolo­gische kenmerken en even­zoveel sociale gedra­gingen, dus de bio­crimi­noloog moet tweemaal kiezen. Eerst op biolo­gische kenmerken. De ene bio­crimi­noloog is erg geïnter­esseerd in de misda­digheid van joden, de ander kiest voor huids­kleur, een derde zoekt het in trage hartslag of huidgeleiding. Vervolgens zal de geleerde moeten kiezen welk gedrag hij als misdadig bestempelt. Is dat geweld­dadige agressie of belasting­ontduiking, het helpen van onder­duikers of het schrijven van pamfletten tegen het regiem? Elk menselijk gedrag, bena­drukte Grijs, is ergens ooit strafbaar gesteld — misdaad is een sociale constructie — en de keus van de crimi­noloog is bepaald niet waarde­vrij.
Dat leidt tot een ethisch mijnen­veld, en daarover waren Grijs en Schuyt veruit het meest bezorgd.
Misschien was de storm over de benoeming van Buikhuisen na een week al gaan liggen als Jan van Dijk, mede­stander van Buikhuisen en later zijn opvolger zowel op Justitie als in Leiden, toen niet een artikel in de Haagse Post had gepubliceerd om nog eens haarfijn uit te leggen wat Buikhuisen precies bedoelde. Dit artikel stak in feite het korte lontje van Piet Grijs aan.
Mensen die zich verzetten tegen het soort onderzoek dat Buikhuisen wilde doen, vond Van Dijk ‘inwoners van Nieuw-Staphorst’, met wie ‘even moeilijk te discus­siëren valt als met de vroegere tegen­standers van de polioprik. Zij zijn niet bereid de voordelen en nadelen van een biolo­gische ingreep tegen elkaar af te wegen.’
Natuurlijk zag Van Dijk ook wel ethische bezwaren, maar die lagen alleen bij moge­lijke toepas­singen in de verre toekomst. ‘Allereerst bestaat de kans dat de centrale overheid zal besluiten alle school­kinderen psycho­fysio­logisch te laten testen. De kinderen met een ver­hoogd crimi­naliteits­risico kunnen vervolgens worden geregi­streerd en in de gaten gehouden (hun belasting­formulieren worden bij wijze van spreken dubbel gecon­troleerd).’
Van Dijk erkende dat hier ethische haken en ogen zaten, en vond dat er een wet moest komen waardoor de test­rapporten niet in handen van de politie zouden kunnen vallen. Maar wat hij niet zag — en Schuyt en Grijs wel — was hoe hij hier de crimi­nologie als vanzelf­sprekend in dienst stelt van de overheid, in dit geval de fiscus. De overheid besluit dat er getest gaat worden, de crimi­noloog levert de apparatuur, en de school­kinderen en hun ouders wordt niets gevraagd.
Bovendien, stelden Schuyt en Grijs, is hier sprake van een grove schending van het rechts­beginsel dat mensen niet verdacht zijn voordat ze iets gedaan hebben, en niet zomaar ‘in de gaten’ kunnen worden gehouden.
Buikhuisens crimi­nologie zou dus, uitein­delijk, leiden tot het sociaal stigma­tiseren van mensen op grond van een biologisch kenmerk. Daar is een term voor — maar iedereen is nog steeds erg veront­waardigd over het feit dat Piet Grijs deze term hanteerde en de ideeën van Buikhuisen fascis­tisch noemde.
Een laatste ethische kwestie, waarover toen­tert­ijd echter minder werd gesproken, is de vraag in hoeverre onder­zoekers verant­woordelijk zijn voor het misbruik dat van hun onderzoek gemaakt kan worden. Mag alles onder­zocht worden ook al is duidelijk dat er minder frisse kanten aan zouden kunnen zitten? Mogen geleerden biolo­gische kenmerken onder­zoeken waarmee de overheid deviant of ongewenst of dissident gedrag kan voorkomen? Waarom zouden ze zich dan beperken tot neuro­transmit­ters en huid­geleiding?
De hete kastanje is inmiddels opgepakt door biologen, psychi­aters en neurologen. Daarmee is de probleem­stelling in ieder geval een stuk concreter geworden, want in feite zoeken zij vooral een antwoord op de vraag in welke hersen­gebieden agressie, of depressie of schizo­frenie worden geregeld. Dat gedrag een ‘neuro­biologisch substraat’ heeft is vanzelf­sprekend — en dat vonden Buikhuisen, Grijs en Schuyt in de jaren tachtig ook al.
Maar alle neuro­bio­logen en agressie-onder­zoekers samen kunnen niet het eer­herstel van Buikhuisen bewerk­stelligen. Daar gaan zij niet over: daar gaan crimi­nologen over. Dat er langza­merhand meer bekend wordt over de rol van de pre­frontale cortex, de amygdala en de hypo­thalamus is interessant, maar het draagt niet bij aan het gelijk of ongelijk van Buikhuisen, noch aan de discussie over de grond­slagen van de criminologie. Die discussie gaat, nog maar eens, over de methoden van de crimi­nologie, de filosofie, de maatschap­pelijke taak en de ethiek van het vak. En niet over de hersen­processen van ratjes die hun terri­torium verdedigen, of ADHD-jongetjes die er te snel op slaan.
Is de discussie daarmee van de baan? Zeker niet. Een discussie over de taak van de crimi­noloog en de opdracht van de hulp­verlener is weliswaar niet zo modern, maar daarom niet minder dringend.
Op 20 oktober 2004 sprak de Amster­damse kinder­psychiater Theo Dore­leijers de dies-rede voor de Vrije Univer­siteit uit. Daarin plaatste hij zich aller­eerst uitdruk­kelijk in de bio­crimi­nologische traditie: ‘Gelukkig kunnen we nu vaststellen dat het werk van oud-collega Buikhuisen niet voor niets geweest is en alsnog tot het onderzoek geleid heeft zoals hij dat graag had willen uitvoeren.’ Waarna hij verwijst naar het werk van zijn promo­vendus Arne Popma, die onder­zoek doet met twaalfjarige jongens die in aanraking met de politie zijn geweest. Jongens met een gedrags­stoornis blijken, kortweg, een andere huid­geleiding en hartslag en cortisols­piegel te hebben dan jongens zonder gedrags­stoornis.
Is het goed dat de discussie over dit onderzoek amper op gang komt? Is dat niet nog steeds iets om het over te hebben, dat twaalfjarigen die zijn opgepakt door de politie op deze manier voor weten­schappelijk onderzoek worden gebruikt? Wie heeft daar toestemming voor gegeven? Dore­leijers zwijgt precies over datgene wat eigenlijk de aanleiding voor de hele affaire was en wat in 1978 algemeen de grootste veront­waardiging wekte, namelijk dat Buikhuisen onderzoek wilde gaan doen bij delin­quente minder­jarigen. Daarover is de strijd in de jaren tachtig gevoerd, en dat is toen vrij expliciet in de Tweede Kamer verboden. Is dat taboe nu opgeheven?
Ook Dore­leijers wil graag de misdaad voor zijn, zo bleek tijdens een interview met de Volkskrant in 1999: ‘Nu kunnen we nog niet precies voors­pellen welk kind later crimineel kan worden. Maar over een jaar of tien zullen we wel veel beter in staat zijn risico­kinderen eruit te halen, die dan in de gaten kunnen worden gehouden.’
Het is de echo van Van Dijk, van twintig jaar eerder. En ook hier treft weer die lijdende vorm: ‘worden gehouden’. Door wie moeten ze in de gaten worden gehouden, door de psychiaters? Is dat hun taak als arts? Of door justitie? Gaat Dore­leijers zijn risico­kinderen aangeven bij de staats­politie? En hoe ziet hij dat ‘volgen’ voor zich? Meldings­plicht, arm­bandjes, fotootje op het internet? Gaat hij de trage hartslag van baby’s meten om hun criminele toekomst te voor­spellen?
De Amerikaanse psychiater Adrian Raine vindt zijn Amster­damse collega overigens nog veel te afwachtend. ‘Bij zesjarigen ben je eigenlijk al te laat. Bij tweejarigen ook trouwens,’ stelde hij terzelf­dertijd in Trouw.
Het is niet eens zo alarmerend dat sommige mensen graag willen dat Buikhuisen weer ‘mag’, het is alarmerend dat zij denken dat de funda­mentele vragen die toen gesteld werden, er niet meer toe doen. Buikhuisens opvatting van crimi­nologie is, nog steeds, dom en slecht. Daar veran­deren de vorde­ringen in de neuro­biologie en de psychiatrie niets aan. De bezwaren die in 1978 tegen de visie van Buikhuisen werden ingebracht, zijn nog steeds actueel. Misschien zelfs, met de vorde­ringen in de neuro­biologie en de psychi­atrie, actueler dan ooit. Van eerherstel kan dan ook geen sprake zijn.


Verantwoording. Dit stuk stond op 12 november 2005 in de Volkskrant. Ongeveer eens in de tien jaar wordt in de verschil­lende media weer gepleit voor rehabi­litatie voor Buikhuisen en zijn vermeende onder­zoeks­plannen. De eerste keer schreef ik daarover in 1999 — ‘Buikhuisen mag nog steeds niet’ (bijgewerkte versie in Echte mannen willen niet naar Mars). Daar staan ook nette verant­woordingen voor de citaten.